Bij klassiek skiën zijn er verschillende variaties die als aparte wedstrijdonderdelen worden gevaren: slalomskien, schansspringen en figuren.
Bij slalomskien of monoskien staat de skiër op één waterski en wordt er gevaren met een snelheid van ongeveer 45 kilometer per uur. De bindingen op de ski zijn achter elkaar geplaatst. Het voorste been is het “stand” been en het achterste wordt gebruikt om te sturen. Het monoskien is iets moeilijker onder de knie te krijgen dan het klassiek skiën. Er wordt vanuit het water gestart op twee losse ski’s. Wanneer de skiër zijn balans heeft gevonden wordt langzaam een voet opgetild en de ski uit het water getild. Als de skiër dit onder de knie heeft en op een been kan balanceren kan de ski worden uitgeschopt. De voet wordt dan in de achterste binding van de overgebleven ski gezet.
In wedstrijdverband moet een skiër op een monoski een slalom om zes boeien uitvoeren, waarbij de boot met een constante snelheid een rechte lijn tussen de boeien moet houden. De moeilijkheidsgraad wordt verhoogd door de skilijn steeds korter te maken.
Bij de discpiline schansspringen gaat het om een zo groot mogelijke afstand springen door middel van een speciale springschans in het water. Hier worden afstanden tot 60 meter gehaald.
Bij figuren is het de bedoeling om op een figurenski diverse sprongen en manoeuvres uit te voeren, die op moeilijkheidsgraag beoordeeld worden. Deze vorm van waterskien komt het dichtste bij het moderne wakeboarden. |